Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1024

Datum uitspraak2005-08-08
Datum gepubliceerd2005-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 05/850 BESLU V02
Statusgepubliceerd


Indicatie

De burgemeester heeft op grond van artikel 172, derde lid, gemeentewet een hond in beslag genomen en besloten die hond te laten 'euthanaseren'. De voorzieningenrechter oordeelt dat de burgemeester naar een te zwaar en disproportioneel middel heeft gegrepen.


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT Reg.nr.: AWB 05/850 BESLU V02 U I T S P R A A K van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, gemachtigde: mr. E.T. van Dalen, ten aanzien van het besluit van 10 juni 2005, kenmerk: MD 05.39154, van de burgemeester van Groningen, verweerder, gemachtigde: mr. S. Fokkema. 1. PROCESVERLOOP Verweerder heeft bij het hiervoor genoemde besluit van 10 juni 2005 (hierna te noemen: het bestreden besluit) besloten de in beslag genomen hond van verzoekster te laten doden. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 juni 2005 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij verzoekschrift van 8 juli 2005 heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst. Verweerder heeft op 22 juli 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 4 augustus 2005. Verzoekster is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van H.A. Meijer, werkzaam bij de Regiopolitie, dienst Levende Have. 2. RECHTSOVERWEGINGEN feiten Bij brief van 14 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna te noemen: het college) verzoekster medegedeeld voornemens te zijn haar hond, een Mallorcaanse bulldog, als gevaarlijk aan te merken. Er zal op korte termijn een chip in de hond geplaatst worden. Voordat het college overgaat tot het gevaarlijk verklaren wordt verzoekster in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken. Het college heeft verzoekster voorts medegedeeld, ervan uitgaand dat het tot gevaarlijkverklaring komt, dat het de houder van de hond op grond van artikel 71, eerste lid, onder g, Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Groningen 1994 (hierna te noemen: APVG) verboden is om gevaarlijk verklaarde honden op een weg te doen of laten verblijven. Ingeval de gevaarlijk verklaarde hond van verzoekster wordt aangetroffen op een weg zal bestuursdwang, inhoudende inbeslagname van de hond, worden toegepast. Verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid haar zienswijze in te dienen. Het college heeft vervolgens, bij besluit van 29 juli 2004 de hond van verzoekster op grond van artikel 71, eerste lid, onder g, APVG, aangemerkt als gevaarlijk en besloten bestuursdwang toe te passen indien de in dit besluit gestelde voorwaarden worden overtreden. Het college heeft daartoe overwogen dat uit politierapporten is gebleken dat er een aantal bijtincidenten heeft plaatsgevonden door toedoen van de hond van verzoekster. Er zijn diverse klachten bij de politie binnen gekomen omdat de hond van verzoekster meerdere malen andere honden heeft aangevallen en heeft gebeten. Om die reden is het college van mening dat de hond van verzoekster gevaarlijk en niet te vertrouwen is in het bijzijn van vreemden (met name vreemde honden) en de kans groot is dat de hond opnieuw agressief gedrag zal vertonen, met alle risico’s van dien. Indien de hond op een weg wordt aangetroffen zal bestuursdwang worden toegepast in die zin dat de hond in beslag zal worden genomen. Omdat hierdoor het uitlaten van de hond feitelijk onmogelijk wordt zal het toepassen van bestuursdwang achterwege worden gelaten indien: -de hond kort aangelijnd wordt; -zij onder geleide staat van een persoon van 16 jaar of ouder; -de hond wordt gemuilkorfd als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren. Ook is op voorhand medegedeeld dat de kosten die zijn verbonden aan het inbeslagnemen van de hond voor rekening van verzoekster zullen komen. Op 26 april 2005 is de hond van verzoekster in beslag genomen omdat verzoekster, naar verweerder stelt in zijn op 29 april 2005 aan verzoekster gezonden brief, zich niet houdt aan de voorwaarden gesteld in het besluit van 29 juli 2004. In die brief heeft verweerder verzoekster tevens mededeling gedaan van zijn voornemen de hond van verzoekster te laten doden omdat verscheidene keren is gemeld dat de hond zonder muilkorf en onaangelijnd op straat verblijft en de hond een ernstig bijtincident heeft veroorzaakt. Ook is de hond door de regiopolitie onaangelijnd en zonder muilkorf op straat aangetroffen. Omdat verweerder terugplaatsing van de hond in de samenleving geen optie meer acht en hij een zwaarwegend belang toekent aan het zoveel mogelijk beperken dan wel voorkomen van hinder en overlast voor de mensen en dieren in de gemeente, heeft verweerder het voornemen de hond te laten doden. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na verzending van deze brief haar zienswijzen kenbaar te maken. Verzoekster heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 11 mei 2005. Verweerder heeft daarop het bestreden besluit van 10 juni 2005 genomen. beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verzoekster heeft onmiskenbaar een spoedeisend belang. Immers, indien het thans voorliggend verzoek om voorlopige voorziening niet wordt ingewilligd zal haar hond, naar uit de stukken blijkt en namens verweerder ter zitting is bevestigd, vóórdat verweerder een beslissing zal nemen op het bezwaarschrift van verzoekster, gedood worden. Dit betekent echter niet dat om die reden het verzoek om voorlopige voorziening ingewilligd behoort te worden. Van doorslaggevend belang acht de voorzieningen-rechter in dat kader het antwoord op de vraag of het bestreden besluit in de daartegen door verzoekster aangespannen procedure, naar het zich thans laat aanzien, in rechte stand zal kunnen houden. Overwogen wordt dienaangaand als volgt. Het bestreden besluit is gegrond op artikel 172, derde lid, Gemeentewet. Artikel 172, derde lid, Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester bevoegd is bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel is het derde lid in de wet opgenomen om de burgemeester ingeval van verstoring van de openbare orde, dan wel vrees daarvoor een ‘lichte’ bevelsbevoegdheid te geven. Naar uit de wetsgeschiedenis blijkt is de burgemeester bij toepassing van voornoemd artikellid niet bevoegd af te wijken van algemeen verbindende voorschriften en moeten de bevelen -krachtens algemene rechtsbeginselen- proportioneel zijn en voldoen aan de eisen van subsidiariteit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de burgemeester de hem in artikel 172, derde lid, Gemeentewet gegeven bevoegdheid slechts in uitzonderingssituaties mag uitoefenen. Van zo’n situatie zal in het algemeen eerst sprake kunnen zijn indien er geen andere, minder vergaande maatregelen aanwendbaar zijn. Aan het thans bestreden besluit is, naar uit het gestelde onder de ‘feiten’ blijkt, het een en ander voorafgegaan. Naar aanleiding van een aantal bijtincidenten heeft het college bij besluit van 29 juli 2004 de hond in kwestie als gevaarlijk aangemerkt. Tevens heeft het college in dat -in rechte onaantastbare besluit- besloten tot het toepassen van bestuursdwang -in de vorm van in beslagname van de hond- indien de hond onaangelijnd en zonder muilkorf op de openbare weg wordt aangetroffen. Het staat voor de voorzieningenrechter vast, hetgeen partijen ook niet betwisten, dat verzoekster de in het besluit van 29 juli 2004 gestelde voorwaarden heeft overtreden. Het had naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook in de rede gelegen indien het college de hond in beslag zou hebben genomen en niet, zoals het thans lijkt, verweerder. Voor wat het feitelijk in beslag nemen van de hond betreft is de voorzieningenrechter overigens van oordeel, anders dan verweerder, dat dienaangaand wel sprake kan zijn van een besluit in de zin van de Awb. Namelijk indien het in beslag nemen van de hond gezien zou moeten worden als een direct uitvloeisel van het besluit van het college van 29 juli 2004. In die situatie is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5:24, zesde lid Awb. In dat artikel is bepaald dat indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, het alsnog zo spoedig mogelijk zorgt voor de op schrift stelling en voor de bekendmaking. Tegen zodanig besluit kan op grond van de Awb een bezwaarschrift worden ingediend. De brief van verweerder van 29 april 2005 zou naar het oordeel van de voorzieningen-rechter aangemerkt kunnen worden als op schrift stelling als vorenbedoeld. Echter, die op schrift stelling heeft verweerder gedaan en niet het college, dat gezien de voorgaande correspondentie geacht zou kunnen worden bestuursdwang te hebben toegepast. Indien vorengeschetste procedure zou worden gevolgd, of geacht zou moeten worden te zijn gevolgd, zou de brief van verzoekster van 11 mei 2005 gelet op het daarin gestelde tevens aangemerkt dienen te worden als bezwaarschrift, gericht tegen het bestuursdwangbesluit. Verweerder zou in dat geval de brief van verzoekster van 11 mei 2005 aan het college door dienen te zenden ter behandeling als bezwaarschrift, gericht tegen het toepassen van bestuursdwang. Indien vorengeschetste procedure zou worden gevolgd, of geacht moet worden te zijn gevolgd, kleeft aan het bestreden besluit het gebrek dat verweerder in plaats van het college de toepassing van bestuursdwang op schrift heeft gesteld. Mogelijkerwijs is dit gebrek bij de beslissing op bezwaar te herstellen. Gezien de door het college in gang gezette procedure, uitmondend in de mogelijkheid voor het college de hond in kwestie op grond van het besluit van 29 juli 2004 in beslag te nemen, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien waarom verweerder genoopt was tot het toepassen van artikel 172, derde lid, Gemeentewet. Door in beslagname van de hond door het college zou vrees voor verstoring van de openbare orde immers niet meer aan de orde zijn geweest. Dit zo zijnde komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het besluit van verweerder om de hond in kwestie te laten doden disproportioneel is. Het bestreden besluit zal naar het zich thans laat aanzien in de daartegen door verzoekster aangespannen procedure in rechte derhalve niet stand kunnen houden. Dit zo zijnde komt het verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking. Het bestreden besluit wordt geschorst voor wat betreft het daarin vervatte besluit de hond te laten doden. Een verdergaande voorlopige voorziening, in de vorm van het opheffen van de in beslagname van de hond, acht de voorzieningenrechter niet aangewezen mede gelet op de omstandigheid dat verzoekster geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van het college van 29 juli 2004 en zij de feitelijke overtreding van de in dat besluit opgenomen voorwaarden erkent. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd bepaalt de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb dat het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht door de gemeente Groningen aan verzoekster wordt vergoed. De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken, en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de voorzieningenrechter deze kosten op EUR 644,--, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende bijlage. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, -schorst het besluit van verweerder van 10 juni 2005, kenmerk MD 05.39154, voor zover dat besluit betrekking heeft op het laten doden van de in beslag genomen hond; -bepaalt dat de gemeente Groningen verzoekster het betaalde griffierecht van EUR 138,-- vergoedt; -veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op EUR 644,--, en bepaalt dat de gemeente Groningen verzoekster deze kosten dient te betalen. Aldus gegeven door mr. A. Houtman, voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 8 augustus 2005, in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: typ: HtH.